Het ontstaan van Zelhem.
In het oosten van Nederland, tussen de Gelderse IJssel en de Duitse grens ligt de Gelderse Achterhoek.
Vroeger was de Achterhoek een wild en onherbergzaam gebied, spaarzaam bewoond door de Germaanse stam der Chamaven. Het waren mensen, die leefden van jacht en visserij. Ze brachten kleine stukjes van de wildernis in cultuur. Op de zo ontstane akkers werd de landbouw beoefend.
De Achterhoek bestond in die tijd uit brede moerassen, begroeid met struikgewas, o.a. langs de IJssel. Verder zijn er enkele hoger gelegen delen, zoals bij Aalten, Neede en Lochem en niet te vergeten de hoogvlakte waarop Hengelo en Zelhem liggen. De riviertjes stromen er van oost naar west. Ze krijgen hun water vooral uit het aangrenzende Duitsland, dat aanmerkelijk hoger ligt dan deze streken. In regenrijke perioden van het jaar stonden, mede door de gebrekkige afvoer, grote delen onder water. Dat water kon zeer moeilijk afvloeien uit de komvormige laagten. Daardoor ontstonden er uitgestrekte moerassen en veengebieden. Voor mensen, die volledig in natuurstaat leven, waren er geen mogelijkheden om verbeteringen in de waterstaatkundige toestand aan te brengen en dus bleef er weinig plaats over geschikt voor menselijke bewoning. Van zo weinig betekenis was deze streek, dat de Romeinen er geen of weinig interesse voor toonden. Restanten, afkomstig van de Romeinen, zijn hier niet gevonden, wel enkele resten die duidden op menselijke bewoning in de prehistorie (Drempt, Lievelde en Zelhem). Op school leerden we: 500 na Chr.: Friezen, Franken en Saksen wonen in ons land. De Saksen zijn afkomstig uit Noord-Duitsland. Ze hebben zich vooral in Oost-Nederland gevestigd of zijn er doorheengetrokken. De Achterhoek en Twente zouden typische Saksische gebieden zijn met Saksische boerderijen, volksaard en taal.
De geschiedenis van de Achterhoek begint duidelijk vormen aan te nemen in de dagen van Karel de Grote, koning en sinds 800 na Chr. keizer der Franken. Deze wereldrijkbouwer heeft grote moeite gehad met de steeds weer uit Noord-Duitsland opdringende Saksen. Eerst in 779 na Chr., bij de slag om Bocholt, werden ze verslagen en hun hertog Wittekind moest zich onderwerpen aan Karel de Grote. Dat had voor de Achterhoek grote gevolgen. Naar het voorbeeld van de Romeinen stichtte Karel overal in de veroverde gebieden Koningshoven. Ook in Zelhem (Halle) werd een dergelijk hof of villa gesticht. We moeten hierbij denken aan een grote hoeve onder leiding van een Frankische hofmeier of villacus, die verantwoording schuldig was aan Karel. De bestaande boerderijen werden schatplichtig aan het Frankische hof. We moeten wel denken aan een economische eenheid, als we denken aan een dergelijk hof, al zullen er ook wel militairen gelegerd zijn geweest.
Veel belangrijker echter was, dat nu de Evangeliepredikers toegang kregen tot deze streken. Karel heeft de zendelingen zeer gesteund en achter de prediker stond dreigend het zwaard van de keizer. Niet alleen werd een koningshof gesticht, maar er verrees ook een Christelijke kapel te Zelhem. Een kerkje van inwendig 4 bij 6 m. gefundeerd op oerblokken. Een replica van deze kapel is in het park bij de bibliotheek opgebouwd.
Stichter van dit eenvoudige kerkje was de vurige en zeer ijverige prediker St. Ludgerus, een zendeling van Friese afkomst, die het Evangelie gebracht heeft in het land der Saksen.
De plaats waar het kapelletje is gebouwd en later de vergrote uitvoeringen werd volgens een schenkingsoorkonde Salehem ( Zelhem) genoemd. Het zou betekenen: huis, woning of plaats, waar men zich thuis voelt. (Sele of sale is woning; hem of heim betekent plaats of oord waar men thuis is. Denk aan Heimat, heemkunde e.d.).
Tussen 1450 en 1500 kreeg de kerk zijn tegenwoordige vorm. Ze is gewijd aan St. Lambertus, bisschop in de 2e helft van de 8e eeuw. Ludger zelf was door keizer Karel aangesteld tot bisschop van het nieuwe bisdom Munster in 805 na Chr.
We staan een ogenblik voor de oude kerk te Zelhem, de plaats waar Ludger het kapelletje stichtte in 801 na Chr. Er is een doopdienst. Ludger zal na de prediking de doop bedienen aan een groepje bekeerlingen. Aan elke dopeling stelt hij de verplichte doopvragen: Forsache tu diabolae?. Het antwoord van de dopeling is: Ec forsache diabolae. Daarna de volgende vraag: Gelobis tu in Godt almechtigun Fadaer?. De dopeling antwoordt: Ec gelobo in Godt almechtigum Fadaer. Men moest bij name Wodan en Donar afzweren en alle andere Germaanse goden. De geloofsijver van Ludger was groot. Op zijn prediking werden ruwe, onbeschaafde Saksen Christenen, zij het dan met het zwaard van de keizer op de achtergrond.
Ludger had in zijn leven een grote wens en dat was de stichting van een kloosterschool, waar geestelijken opgeleid konden worden, die hij dringend nodig had in zijn nieuwe bisdom. Welnu, met behulp van de keizer stichtte hij een klooster, niet te Withmundi (Wichmond), ook niet te Zelhem of Winterswijk, maar in Werden aan de Ruhr. Keizer Karel begiftigde het klooster met vele goederen o.a. het Hof te Zelhem. Nu moest de hofmeier voortaan verantwoording afleggen aan de abt van het klooster Werden. Een- of tweemaal per jaar kwamen nu de abt en de proost van de abdij op bezoek om de cijnzen in ontvangst te nemen.
De onderhorigen van het hof te Zelhem leverden waarschijnlijk geld en goederen. Er moesten o.a. 32 potten honing geleverd worden. Kennelijk was er dus veel heide met bijenhouderei. De hofmeier moest ook voor onderdak en voedsel zorgen voor de geestelijke heren. Op hun rondreis bezochten ze n.l. niet alleen het Hof te Zelhem, maar ook andere hoeven. Er was zelfs sprake van een postweg van Werden over Schirmbeck en Rhede naar Zelhem, waarlangs de heren reisden en waarlangs de goederen vervoerd werden. Bovengenoemde plaatsen lagen ongeveer een dagreis uit elkaar en er waren evenals in Zelhem koningshoven.
Na 1341 werden geen goederen meer geleverd. Geen honing of rogge b.v., maar de schatplichtige boeren moesten voortaan een bepaald bedrag in geld betalen. Dat varieerde voor de Hof te Zelhem van 4 cent tot 4,86 gulden. Dat zijn de zgn. thins- of honinggelden. Bij splitsing der hoeven werden de verschuldigde bedragen eveneens naar evenredigheid gesplitst.
Elk jaar op 17 september (St. Lambertusdag) begonnen om 10.00 uur 's morgens de klokken te luiden. Gedurende een uur werden de schatplichtigen eraan herinnerd dat het thinsgericht zitting hield op de Hof en veel later in het Roode Hert om de thinsgelden in ontvangst te nemen. Iedere belastingbetaler dronk op kosten van de thinsheren een borrel of een glas wijn. Daar in de loop der tijden de thinsgelden afkoopbaar werden gesteld, en meerderen daar gebruik van maakten, bleven alleen de kleine belastingbetalers over. De kosten gingen daardoor voor de thinsheer de baten verre te boven. Dat is de reden dat de laatste thinsheer van Zelhem, de heer D.J. Knaake de rechten aanbood aan de folklorist D.J. van der Ven, die er echter voor bedankte. Zo verdween in 1920 dit oude recht.
Met reuzenschreden gaan we nu door de geschiedenis.
St. Lugerus is in 809 na Chr. gestorven. Hij wordt in het bijzonder vereerd te Billerbech, waar de grote kerk met de twee spitse torens gewijd is aan hem: de St. Ludgerus dom.
Rampen en onheilen zijn de Achterhoek niet gespaard gebleven in de loop der tijden. De Graafschap is eeuwenlang een soort buffer geweest tussen de rijke Nederlanden en Pruisen. Zo werd in 1572 de kerk van Zelhem in brand gestoken door plunderende troepen van graaf Willem van de Berg. Veel heeft het eenvoudige landvolk geleden in de dagen der Franse overheersing. Eerst werd de streek leeggeplunderd door de Fransen; na 1813 werd er echter geroofd en geplunderd door de bevrijders Hannoveranen en Kozakken. Daarbij komen pestilentiën onder mens en dier. Een wel zeer arm gebied was de Graafschap in de vorige eeuwen. De analen verhalen dat in de negentiende eeuw er veel Zelhemmers wegtrokken, in de oogsttijd, om in het westen van het land, het Kampereiland of de Betuwe gras en/of koren te maaien. Zes à acht weken bleef men weg, werkte dag en nacht en men kwam dan vaak ziek en half dood terug in Zelhem met 30 à 35 gulden als verdienste. Te veel om allemaal op te schrijven.
We kunnen ons voorstellen dat mensen zich vestigden rondom de kapel en later om de kerk. Ook, dat er hoeven werden gebouwd en het land werd ontgonnen, al ging die ontginning van woeste grond maar zeer langzaam. De oude hoeven die genoemd worden in het boek van Makkink: Rondom het boerenleven van Zelhem dateren uit de dertiende en veertiende eeuw. In de transcripties van de Markeboeken staat meer informaties over deze boerderijen. Op de internetsite www.oudzelhem.nl staan deze boerderijen en de bewoning in de meeste gevallen al vermeld.
De gemeente Zelhem, waarvan de grenzen overeenkomen met de oude kerspelgrenzen uit de dagen van Ludger, is ± 8.000 ha. groot. In 1829 waren er ruim 2.800 inwoners. Een eeuw later waren het er bijna 5.800. Eind 1800 woonden er weinig mensen in het dorp. Er waren toen 175 huisnummers. No. 175 was het armenhuis in het Weversstraatje. In 40 jaar tijd liep het aantal nummers op van 175 tot 211, 274 en 328 in 1940. Na de tweede wereldoorlog werden er meerdere nieuwe woonwijken bijgebouwd en werd de nummering per straat ingevoerd. Rond 1900 waren er slechts enkele straten: de Markt, de Smidsstraat, de Koestraat, de Palmberg, de Stationsstraat en het Weversstraatje.
De Markt was aan beide korte zijden afgesloten door uitspanningen: Het Roode Hert en Het Witte Paard. Aan de lange zijden stonden de huizen der neringdoenden en de ambachtslieden. Het marktplein was geplaveid met Brabantse keien. Veel bomen boden schaduw in warme zomermaanden. Kinderen, op elke foto van oud Zelhem zijn ze vertegenwoordigd, konden vrij en ongehinderd spelen op het plein. Ouderen konden er rustig zitten en het nieuws van Zelhem bespreken.
De namen van de straten spreken voor zichzelf. Langs de Koestraat, nu Burg. Rijpstrastraat, werd het vee geleid naar de Meene, destijds gemeenschappelijke weidegebied voor de Zelhemmers. Later werd deze gemeentegrond verdeeld onder de inwoners van de gemeente. Wie veel vee had kreeg meer toegewezen dan degene die slechts een enkele koe of geit had. Alleen de kosten van de verdeling en registratie moesten betaald worden.
Bijna alle dorpsbewoners hielden vee; één of meer koeien en soms enkele geiten. 's Morgens na het melken werden de dieren naar de Meene gebracht en 's avonds werden ze weer opgehaald om gemolken te worden. Koeien, die in en door het dorp liepen, gaven soms moeilijkheden. In de gemeenteverordening van 1882 werd daarom bepaald dat niemand vee langs openbare wegen mocht houden of leiden, als ze niet aan een behoorlijk touw of een ketting werden vastgehouden door een persoon van wie men redelijkerwijs kan veronderstellen bij machte te zijn het dier in bedwang te houden. Een kudde schapen moest vergezeld zijn van eenen herder en eenige derzelve (schapen) moesten voorzien zijn van bellen.
Het leven in het dorp was aan strenge voorschriften gebonden. Artikel 24 van genoemde verordening schrijft voor: Niemand zal binnen den afstand van 4 m. van den weg in het dorp mogen zetten, mijten of hoopen van hout, hooi, koren of stroo, veelmin plaggen, mest of aschoopen, noch mestvaalten en evenmin gier of water over den weg laten aflopen. Ook het verkeer werd min of meer geregeld. "Bestuurders van voertuigen (rijtuigen, karren en wagens) zijn verplicht:
a) Op de wegen steeds bij of op hunne voertuigen te blijven.
b) Elkander tegemoet komende rechts uit te halen.
c) Een hondewagen besturende, steeds naast de honden te gaan lopen, hen nooit alleen of zonder opzicht te laten, bij het naderen van bespannen voertuigen en eenen afstand van 50 m. stil te houden, zich voor de honden te plaatsen en hen vast te houden, totdat de voertuigen voorbij zijn".
Toch liep alles niet feilloos en moest de veldwachter soms ingrijpen.
Eens had een geachte dorpsbewoner een diepe greppel gegraven voor zijn huis, dwars over de weg. Zo wilde hij verhinderen dat de koeien langs zijn woning geleid zouden worden van en naar de weide. De vrouw des huizes had namelijk veel last van het stof als de dieren hun huis passeerden. Op last van de burgemeester moest de greppel gedempt worden. De veldwachter moest toezicht houden.
Burgemeester Gijseweenink (1879-1894) was een ordelievend persoon. Hij was een deftig heer, die altijd getooid was met een hoge hoed. Bij de blijde inkomst in 1879 hadden de inwoners van het dorp een erepoort opgericht aan het begin van de Smidsstraat. Een van de notabelen uit het dorp zou de burgemeester daar welkom heten en een feestrede uitspreken.
Alles is in afwachting van de komst van de burgervader. Natuurlijk zijn de kinderen present. Een van hen is zelfs in de boog geklommen om alles beter te kunnen zien; een kleine Zacheüs. Bij de nadering van zijne edelachtbare ontbloot men eerbiedig het hoofd, ook de feestredenaar. Dat moest wel, want hij had de rede in zijn pet. Hij haperde evenwel wat, het begin van zijn toespraak was zoek. Plotseling ontdekt de vader zoonlief boven in de boog. Hij roept: Kom d'r uut, bengel, d'r bunt al benaudigheden genog, daarmee duidend op de moeilijkheden van de redenaar.
In de jaren dertig van de vorige eeuw werd de beslotenheid van de Markt opengebroken door de aanleg van de weg Doetinchem - Ruurlo. Jarenlang heeft het verkeer in twee richtingen door het dorp, over de Markt gereden. Sinds enkele jaren heeft de nieuw aangelegde rondweg ervoor gezorgd dat er veel verkeer uit het dorp verdwenen is. En in de nieuwe verkeers luwe situatie kan alleen het van Ruurlo komende verkeer nog over de Markt rijden. Verkeer komende vanaf de kant van Doetinchem kiest een alternatieve route door het dorp. Er is al wel het een en ander verbeterd, de Markt met zijn terrasjes zorgen voor de gezellige sfeer en de dorpspomp is weer terug. Voor het maken van een buurpraatje is in het dorp voldoende gelegenheid geschapen, daar er op meerdere plaatsen bankjes zijn neergezet.
Behalve het dorp bestaat de oude gemeente Zelhem uit een aantal buurtschappen, brinken, hoeken en wijken.
Allereerst de brinken. Dat zijn de oudste bewoningscentra aan de rand van de grote Zelhemse es. Het woord brink wordt hier gebruikt in een zeer oude betekenis: één open ruimte bij een erve of hoeve aan de rand van een es of enk. Door splitsing van de hoeve of anderszins kwamen er meer boerderijen in de loop der tijden. De brink wordt dan genoemd naar de oude hoeve. Zo kennen we in Zelhem De Buunkbrink, De Wassinkbrink en De Wittebrink. De oude boerderijen liggen in groepjes bij elkaar. Uit veiligheidsoverweging heeft men dat gedaan.
De naam hoek werd gegeven aan vestigingsgebieden uit later tijden. De hoeken liggen verder van de kern van het dorp dan de brinken. Door uitbreiding van de bevolking was er meer woonruimte nodig en meer grond voor de boeren. Binnen de gemeente kennen we De Heidenhoek, ook wel Heidenheurne genoemd en De Winkelshoek. Kent men in Friesland het woord horn, in de Achterhoek hebben de woorden heurne en hoek dezelfde betekenis: een groot stuk grond buiten de es voor bewoning geschikt gemaakt.
Wijken zijn de jongste vestigingsplaatsen. Tenslotte lagen er binnen de gemeentegrenzen uitgestrekte woeste gronden, zoals het Zelhemse Zand en het Wolfersveen, in 1800 sprak men van de Heerenheide. Deze woeste grond was nodig voor de bedrijfsvoering van de boer. Hij maaide er plaggen in grote hoeveelheden, zijn schapen graasden er en hij stak er schadden voor brandstof en groef er turf voor het vuur.
De wetten, die Karel de Grote gemaakt had voor zijn grote rijk, werden streng gehandhaafd. Aan heidense gebruiken als lijkverbranding moest een einde komen. Men zegt dat daarvan afkomstig zijn de oude lijk- of liekwegen. Bij begrafenissen moest men de voorgeschreven weg volgen van de buurtschap naar de kerk in het dorp om eventuele verbranding naar heidens gebruik te voorkomen. Zo is de Barinkweg van de Heidenhoek langs de Buunkbrink een oeroude lijkweg. Stel u het volgende voor: u staat op de Barinkweg en kijkt richting Heidenhoek. Er nadert een begrafenisstoet. De lijkkist staat op een boerenwagen, die getrokken wordt door een of twee paarden. Voor op de wagen zit de lijkkboer met hoge hoed. De kist rust op stevig ineen gedraaide strowissen. Achter de wagen lopen mannen in plechtig zwart en met hoge hoed. De vrouwen worden gereden in karren of rijtuigen. Als de stoet in de buurt van het dorp komt, beginnen de kerkklokken te luiden. Het luiden der kerkklokken begint als de stoet het Lempke's beumken passeert. Dat is een vast punt in de route. Er zat namelijk een jongen boven in de kerktoren. Hij keek door het galmgat richting Heidenhoek. Als hij zag dat de stoet het beumken passeert, riep hij naar beneden: Luuden en de mannen trokken dan aan het klokkentouw. Komend uit de Oosterwijk begon men te luiden als de stoet de gespleten eik bij de Makkabeën passeerde. En zo waren er vaste punten, van welke richting de stoet ook kwam.
Heel vroeger werden de doden begraven in de kerk, later op het kerkhof om de kerk. In 1829 kreeg Zelhem een nieuwe begraafplaats. Op een steen in het poortje staat: Den 24ste January MDCCCXXIX (1829) is het eerste lijk alhier begraven, zijnde dat van Har. A. Reindsen, Wed. E H. Hendriksen.
Het oude dorp Zelhem lag op een knooppunt van wegen. De wegen waren zandwegen en in droge zomers maar vaak ook 's winters zeer slecht en moeilijk begaanbaar. Aan deze moeilijk begaanbare ligging kwam o.a. een einde door de aanleg van de spoorlijn Doetinchem-Ruurlo in 1885. Voor Zelhem was de openingsdag van deze spoorlijn een heuglijke gebeurtenis. De schoolkinderen waren mede aanwezig op die dag. Er was zelfs een toepasselijk gedicht gemaakt voor dit feit. Het bestond uit 3 coupletten en moest gezongen worden op de wijs van ons volkslied. Onderstaand het eerste couplet:
Hoezee, de spoorweg is nu klaar,
Zoo juicht thans hart en mond.
Nu rijdt ons vlug het dampend paard,
De heele wereld rond.
Nu spoeden wij ons naar 't station,
Daar vragen wij een billet.
En in een hoek van den perron,
Gaat 't reizen voor de pret.
De dichter van dit mooie lied is waarschijnlijk meester Bouwmeester, vader van de bekende dr. Bouwmeester, die promoveerde in de letteren op een proefschrift over het dialect van Zelhem.
De ijzeren baan bracht ook weer problemen mee. Paarden schrokken zich wild en sloegen op hol bij de nadering van het dampende en sissende ijzeren ros. Maar men went aan alles en de overweg Koestraat-Halseweg was goed beveiligd. Aan beide zijden van de overweg stonden grote waarschuwingsborden: Halt, als de bel luidt, de bomen dalen en de overweg gesloten is. Dat was wel afdoende, maar er waren meer (clandestiene) overwegen.
Tot begin 1900 was bijna elke inwoner van de gemeente Zelhem boer of oefende dit beroep als nevenberoep uit. Zelfs de dominee had een koe en/of een geit. Voor de boer was het bouwland, gelegen aan de es, waar hij de rogge, haver, aardappels, knollen en spurrie verbouwde van overwegende betekenis. De veehouderij stond in dienst van de akkerbouw. De akkerbouwproducten dienden als voedsel voor mens en dier.
De grootte van het akkerbouwbedrijf op het zand werd bepaald door de hoeveelheid mest, die ter beschikking kwam. Er was eigenlijk doorlopend gebrek aan mest.
Een oude boer onder Halle vertelde dat zijn vader een kudde van ruim tachtig schapen hield. Daarmee trok de herder elke dag de Halse heide op. Men rekende voor één schaap één ha. heide. De dieren werden 's nachts binnen gehouden. Op deze manier produceerden ze mest voor 2 ha. bouwland.
Het Wolfersveen was in gebruik, sinds mensenheugenis, bij de Zelhemse boeren. Men maaide er plaggen die gebruikt werden als strooisel in de potstal. Zo kreeg men pluizenmest. Voor de verbouw van aardappels, die een zware bemesting nodig hadden, bestond de bemesting uit 60 tot 80 karren pluizenmest per ha. rogge moest het met de helft doen. Ondanks deze grote hoeveelheden mest was de opbrengst niet om over naar huis te schrijven. Zeer, zeer matig in vergelijking tot wat men er nu afhaalt. Door de eeuwenlange bemesting van de akkers met pluizenmest zijn de essen en kampen sterk opgehoogd. Men rekent met 10 cm. per eeuw.
De wegen in het oude gebied hebben veel bochten. Ze lopen van boerderij naar boerderij en ze leiden allen naar het dorp. De oude hoeven liggen laag en staan met de achterkant naar de weg. De wegen in het ontginningsgebied zijn kaarsrecht en ze worden dijken genoemd. Ze liggen boven het maaiveld en deden onder meer dienst als waterscheiding. De wegen in het oude land liggen meestal lager dan het omliggende land.
Door zware arbeid van de boer is in de loop der eeuwen het huidige landschap ontstaan. Oude boerderijen, verscholen in hoog opgaand geboomte. Hoge essen en kampen, omringd door brede wallen van akkermaalshout. Verharde en onverharde wegen, waarvan er nog meerdere zijn.
De brede houtwallen leverden geriefhout voor de boer. Tevens was het eikenhout bestemd voor het eekschillen. Eenmaal in de 7 à 8 jaar werd in het voorjaar het hout gekapt, in stukken gehakt en ontdaan van de schil. Het geschilde hout werd aan bossen gebonden, dat was schelholt. De bast werd gedroogd en gemalen en werd gebruikt in de leerlooierijen. De eekschillerij zorgde voor een niet te versmaden bijverdienste voor verschillende boeren. En men hield van duidelijke grensafscheidingen en er was grond genoeg.
Er is niet veel meer over van het oude Zelhem. Dat wordt wel heel erg duidelijk, als we tot de ontdekking komen dat de Barinkweg, de oude lijkweg op een bepaald ogenblik overgaat in een industrieterrein.
Dit artikel is gemaakt in 2009 voor o.a de website oudzelhem door H & E Somsen.