Oorlog bij vreedzame mensen

door mevrouw Meijering uit Halle.

 

Cohen 2

 1960- Dorpstraat 56-58 Ansicht van W. Hartemink.

Augustus 1940. Wij zijn enkele dagen geleden getrouwd en zijn nu bezig met de inrichting van de dokterspraktijk in ons kleine huisje in Halle. Op ons huwelijksdiner in Ruurlo werd onvermijdelijk over de oorlog gesproken. Na de bezetting, de val van Parijs, het drama van Duinkerken, viel er niet veel vrolijks over te zeggen. Nou, Engeland zal nu wel gauw capituleren, zei mijn schoonvader. Ik had toen, als bruid, niet veel gelegenheid om er over te discussiëren, maar nu we alleen zijn, denk ik, tussen alle beslommeringen door: Mijn God, hoe is ons leven nog mogelijk, een leven onder HitIer. Voor de meidagen waren er nog veel mensen die de Duitsers zo kwaad niet vonden. Hitler's brallende redevoeringen, zijn herhaaldelijke woordbreuk, zijn krankzinnige ideologie, zijn weerzinwekkende houding tegenover de Joden, och, daar tilden ze niet zo zwaar aan. Toen Chamberlain terug kwam met de vredesduif in zijn hoge hoed, staken ze de vlag uit. Maar nu Seys-Inquart in de Ridderzaal is ingehuldigd en de S.S. door onze straten marcheert en de door Rotfront und Reaction Erschossenen in de geest mee marcheren, heeft het overgrote deel van onze bevolking er wel genoeg van.


Advertentie openings tijden.                                  Advertentie spreekuur van dokter W.L. Meijering.

Bij alle geluk van ons pas begonnen huwelijk en de leuke spanning van het opbouwen van de praktijk, leeft steeds op de achtergrond de moordende gedachte: Wij en onze kinderen moeten misschien gaan leven in een onleefbare wereld. Maar het gaat anders. Geen invasie in Engeland. De slag om Engeland gaat beginnen, door de lucht, door onze lucht. Elke nacht horen we de vliegtuigen uit Duitsland overvliegen en we zijn machteloos.

Maar de Engelsen houden krampachtig vol. Niet al hun vliegtuigen worden vernietigd. 's Avonds zien we de brede banen van de Duitse zoeklichten langs de hemel glijden. Als ze een vijandelijk toestel in hun baan krijgen, is het verloren, zoals een vlieg die in het web van een spin komt. Als we op een avond bij mijn zuster en zwager in de Meene zijn, kijken we naar de mooie, brede, dodelijke lichtbanen, die de lucht afzoeken haar een prooi. Dan gilt mijn zuster ineens: 0 God, God. De vlieg is in het web gevangen. Het afweergeschut over de grens functioneert met Duitse grondigheid. Het vliegtuig stort brandend neer. We gaan verbeten naar binnen, met moord in ons hart. De volgende morgen horen we dat de zes verkoolde lijken tussen Zelhem en Halle gevonden zijn in het verbrande wrak van het vliegtuig. Ze worden op het kerkhof in Halle begraven. De oorlog gaat verder. De Duitsers verspreiden zich als een giftige parasiet over bijna het hele continent van Europa. Mussolini verovert Abessinië en probeert vervolgens op te rukken door Noord-Afrika, maar dat lukt niet zo best. Dan snelt Rommel te hulp om de oprukkende geallieerden te stuiten. We volgen de strijd ademloos. Plaatsen als Tobroek en El Alamein, waar ik het bestaan nauwelijks van wist, weet ik nu blindelings op de kaart te vinden.

Inmiddels valt Hitler, na er eerst een non-agressiepact mee te hebben gesloten, Rusland binnen.
Ook daar verspreidt de giftige wolk zich snel, tot in het hart van het land. De radio schalt luidruchtig de daverende successen van het Herrenvolk door de ether. Dan vertraagt de opmars. De geallieerden trekken in Afrika langzaam op. Ik verwacht mijn eerste kind. Als de verpleegster bij ons komt om een en ander te bespreken, zegt ze: Zou het een, Oranjekindje worden, Mevrouw? Maar als het in maart 1942 geboren wordt staat de hele wereld in brand. Na Pearl Harbor hebben we wel weer nieuwe moed gevat, maar voorlopig wordt de situatie niet veel gunstiger.

eerste foto van de deportatie joden buiten Amsterdam.
De eerste deportaties van joden buiten Amsterdam.

Langzamerhand beginnen de verhalen over de wegvoering van de Joden tot ons door te dringen. De ondergrondse, waartoe ook mijn man en mijn zwager behoren, probeert onderduikadressen te vinden. Ons huis, midden in het dorp, is te gevaarlijk om ze lange tijd te herbergen. We houden ze dan ook alleen maar totdat ze ergens anders ondergebracht kunnen worden. Als de veearts een keer op bezoek komt, vertelt hij dat ze drie Joodse mensen uit Zelhem hebben weggevoerd. Het zijn een slager, een kleermaker en een kruidenier. Doodgewone mensen zoals jij en ik. Ze zijn gezond, denk ik, ze zullen de kampen wel overleven. Maar na enkele weken heeft de familie van alle drie bericht ontvangen dat ze overleden zijn. Als ik 's avonds met een kopje koffie bij de kachel zit, dringt het plotseling tot me door. De kans, dat die gezonde, vrij jonge mensen alle drie in zo'n korte tijd doodgaan, is onmeetbaar klein. In de wereld, waarin ik leef, geschiedt thans het ongelooflijke. Weerzin en walging komen in me op. Machteloze woede. Wat kan ik doen? Ja, ik kan iets doen. Enkele weken daarna heeft de dominee een gesprek met mijn man. Er zijn twee Duitse joodse dametjes, die niemand in de omgeving langer durft te houden. Ik zal ze moeten aangeven, zegt hij.
Als mijn man thuiskomt en me dat vertelt, zeg ik na enig nadenken: Dan moeten wij ze in Gods naam maar nemen. Ze komen, een moeder van zeventig en een dochter van vijfenveertig. Duits, beschaafd, niets begrijpend van de wereld om hen heen. Op de zolderverdieping hebben we een jaar geleden twee kamers laten bouwen. Klein, zoals alles in ons huisje. Aan de voorkant slaapt ons dochtertje, de tantetjes betrekken de kamer aan de achterkant. Het is een heel gesleep met het eten. Alleen de woede tegen het Herrenvolk doet me het volhouden. Het zijn lieve, een beetje pietepeuterige mensen, ze snijden de korstjes van de kaas die ze op hun brood krijgen. Als ik de bordjes met de korstjes naar beneden breng om ze af te wassen, denk ik: Mijn God, als ze nu nog helden vermoordden of krijgslieden of politici, maar deze zielige mensen, dat is de lafheid ten top. Met kerstmis krijgen we er nog een te vroeg geboren Joods kindje bij, waarvan de vader is weggevoerd. Het wordt me wel een beetje te veel, maar we lossen de zaak op door het kindje bij de tantetjes te stationeren. Ze zijn er dolgelukkig mee.

Voorjaar 1944 merk ik, dat ik weer zwanger ben. Het joodse kindje, dat bij de geboorte 3,5 pond woog, is aardig bijgekomen. Het weegt nu 6 pond en huilt als een gewone baby. Hef meneer wat jongs anewonnen? vraagt een van de patiënten die het in de wachtkamer gehoord heeft, aan mijn man. We besluiten nu maar een ander onderkomen voor ons joodse kindje te zoeken, want twee kinderen binnen tien maanden zou wel een beetje achterdocht wekken. Gelukkig vinden we snel een paar pleegouders voor het kind. De tantetjes snikken zachtjes als het weggehaald wordt. Terwijl we maar steeds op de invasie zitten te wachten, wordt de situatie voor de tantetjes bij ons thuis hoe langer hoe gevaarlijker.

jodenvervolging in fotos 1Ook joodse kinderen werden afgevoerd naar de kampen.

Eindelijk slagen we erin, ze bij een adellijke familie onder te brengen, die een ver van het dorp gelegen landgoed bewoont. Maar na enkele weken durven ze het toch niet meer aan en komen de tantetjes weer bij ons terug. Langzamerhand wennen we aan het steeds dreigende gevaar.

De zorgen voor ons dochtertje, dat meningitis blijkt te hebben opgelopen, dringen dat gevaar ons ons tijdelijk op de achtergrond. D-dag breekt aan. Mijn man tekent een uitgebreide kaart, waarop de vorderingen van de geallieerden minutieus worden aangegeven. Zal er een eind komen aan alle ellende?

Als er op een avond, terwijl we net in bed liggen, wordt gebeld, schrikken we niet. Het is alleen vervelend voor mijn man om er nu weer uit te moeten voor een patiënt. Maar het is geen patiënt, het zijn boerenjongens met geweren. Het gerucht ging, dat wij een Engelse zender in huis hadden en nu komen ze heldhaftig bij ons zoeken, vier gewapende mannen om één man, een acht maanden zwangere vrouwen een kindje van twee jaar in bedwang te houden. Beneden vinden ze niks. Als ze boven willen kijken, zeg ik:"We hebben boven twee logés, wilt u een beetje zachtjes doen?" Ik loop de trap op. Ga jij met mevrouw mee, Jan zegt de aanvoerder van het clubje tegen een wat slome jongen, die wel een levensgroot geweer draagt. Dat durf ik niet zegt Jan. Het zou lachwekkend zijn, als het niet ging om een gruwelijke moord op twee onschuldige weerloze mensen. Ik ga wel even met u mee, zegt mijn man, die bang is dat de spanning mij te veel zal worden. Ik ga beneden in de kamer zitten en denk: Goddank, dat het kindje tenminste veilig is. Over het lot van de joodse kinderen maak ik me geen enkele illusie meer. Las ik niet, nog kort geleden, in een illegaal krantje een gedicht, dat eindigde met:

Twee dronken S.S.-ers hebben het kind gepakt 
En het lachende in de kalk gekwakt.
Op deze wijze stierf Christus wederom,
Na 20 eeuwen Christendom.

Aankomst van joodse gevangenen op station Vught april 1943 collectie NM Kamp Vught  Aankomst gevangenen in Kamp Vucht. Foto: website Kamp Vucht.

Dan hoor ik gestommel op de trap en vreugdekreten. 't Bunt Joden, roepen de mannen enthousiast. Na een poosje volgen de snikkende tantetjes. Ze grijpen mijn hand en zeggen dat ze zo blij zijn, dat mijn man ook mee gaat. Deze komt in zijn beste pak de trap af. Hij fluistert tegen mij: Ik kan niet weg, het huis is omsingeld. Er komt een Duitse auto voorrijden en de hele meute verdwijnt, maar niet nadat een van de mannen mij troostend heeft toegevoegd: Hie kump morgen weerumme. Maar hij komt niet. Dan begint het wachten en langzamerhand de wanhoop. Tot ik een brief krijg uit Vught, waar hij gevangen blijkt te zitten; het is een noodkreet om hulp. Wij hebben aan alles gebrek, schrijft hij, stuur zoveel mogelijk. Mijn hoop leeft weer op, de invasie vordert snel, misschien houdt ie het tot de bevrijding.

Dan komt dolle Dinsdag. De dokter uit Zelhem legt de gewassen Hollandsevlag in de tuin om te drogen. Maar als ie droog is, moet hij weer worden opgerold. De Engelsen stoppen bij de grote rivieren. Dan krijg ik een brief van mijn schoonmoeder, waarin ze schrijft: Nu Wil naar Duitsland is vervoerd, kunnen we alleen maar hopen, dat het gauw voorbij zal zijn. Ik loop naar de buurvrouw die met tranen in haar stem zegt: Ja, we wisten het, maar we wilden het je maar niet zeggen, nu het kind al zo gauw geboren kan worden. 's Avonds breekt het water. Na een nacht worstelen - het was een stuitligging, wat de waarnemend arts niet zo gauw in de gaten had - wordt ons zoontje geboren.

Nou, dat was op het nippertje, zegt deze medicus, ik zou niet weten, wat ik tegen mijn collega zou moeten zeggen, als het kind dood was geweest. Nog afgezien van het feit, wat je tegen mij zou moeten zeggen, denk ik. Maar ik zeg niets, ik ben te moe om te praten.

Een paar dagen later gaat de telefoon, een collega uit Arnhem. De verpleegster komt de trap opstormen. Mevrouw, mevrouw, de Engelsen zijn in Arnhem. Je kunt gewoon met ze bellen. Maar 's avonds is de telefoon afgesloten, evenals het licht. Het wordt een somber kraambed. Bij mijn eerste baby kwam iedereen op bezoek met bloemen en lekkers. Nu durft niemand er door, alleen de dochter van de kruidenier uit Zelhem heeft de moed om me een taart te komen brengen, dat zal ik in geen 40 jaar vergeten. De zuster vindt nog een carbidlantaarn, zodat we tenminste 's nachts licht hebben bij de verzorging van de baby. Het gaat slecht in Arnhem. Als het kind 5 dagen oud is, komt de zuster naar boven vliegen en roept: Mevrouw, kom gauw naar beneden, er valt een vliegtuig en het komt regelrecht op ons huis. Maar ik blijf rustig liggen, het vliegtuig is toch sneller dan ik en er ligt ook nog een kindje boven, als dat verpletterd wordt... De machine komt 2 km verder terecht, maar het geheel bevordert niet mijn gemoedsrust. Je moet maar opstaan, zegt onze vervanger een paar dagen later, dan ben je tenminste ambulant als we moeten evacueren.
Arnhem valt geheel in handen van de Duitsers en de geallieerden blijven achter de grote rivieren. Zo langzamerhand leer ik met alle ellende te leven. Ik ga zelfs weer om mijn uiterlijk denken en fiets, op een middag, welgemoed naar een kapper in Varsseveld, die met krultangen, gewarmd op een olielichtje, m'n haren een beetje fatsoeneert. Als hij uitgepraat is over het weer, zegt hij: Het is toch vreselijk hè, met die Duitsers, allen uit Vught weggevoerd en van elk blok hebben ze er een gefusilleerd. Ik zeg niets. Bent u wel lekker, mevrouw? vraagt de man. Ja hoor, zeg ik, ga maar gewoon verder. U krijgt ook een paar I grijze haren, weet u dat? vraagt hij nu. Och, zeg ik, dat is niet zo erg en ik denk: Zou hij... ? Die Duitsers weten de spanning er wel in te houden met dat fusilleren. En ik? Machteloos ben ik.

Dan komt de hongerwinter. Er is wel gebrek aan van alles, maar van echte honger hebben we geen last. Wel van de eindeloze stroom mensen uit het westen, die de IJssel overtrekken om voedsel te zoeken. Maar dan wordt de doorgang afgesloten en hebben we nog alleen onze eigen ellende. De buren hebben een Feldwebel ingekwartierd. Hij vertelt enthousiast over het Ardennen-offensief. Het gaat heel goed, zegt hij, we stoten binnenkort door naar Antwerpen. Het is een heel aardige man, maar toch zou ik hem graag vermoorden. Het is evenwel niet nodig, het offensief mislukt na enkele weken en daarna reist de hele meute af. Niet lang daarna echter komen er andere militairen, dit zijn gevechtstroepen. Wij genieten de eer een majoor onder ons dak te krijgen. Weer een aardige man. Hij zegt genadige vrouw tegen mij, zegt mijn moeder gevleid. Hij praat graag met mij, omdat ik nog wel wat Duits kan parlevinken. Venijnig lachend zeg ik tegen hem: Het gaat niet zo goed voor u, geloof ik. 'Och ja, we gaan hier binnenkort weg, maar de oorlog winnen wij. We zijn met een wapen bezig dat alles kan vernietigen. Zeker een soort V2, zeg ik een beetje schamper. Nein, ganz etwa Anderes, zegt hij trots. Inmiddels nadert het front snel, niet vanuit het westen, maar uit het oosten. Doetinchem wordt gebombardeerd. De vriendelijke mevrouw uit het winkeltje, waar we altijd biscuitjes kochten, wordt met haar hele familie gedood. Als ik de volgende dag, 's avonds tegen schemer, nog even naar de kruidenier tegenover ons loop, zie ik verschillende Engelse vliegtuigen laag over vliegen. Ik zeg: Langenberg, we worden morgen gebombardeerd. Welnee, mevrouw, zegt hij, ga maar rustig slapen hoor. Maar de volgende morgen word ik om zes uur wakker, niet door het geluid van overvliegende vliegtuigen, want dat zijn we wel gewend, maar door het krakende geluid van, ineenstortende huizen. Ik vlieg naar boven en haal mijn dochtertje Minny uit bed, terwijl ik schreeuw tegen mijn moeder: Pak Keesje.

Als we in de kelder zijn gekomen, horen wij nog onverminderd het lawaai van de bommen en de instortende huizen. Ik buig mij, beschermend over het kind en zeg: Stil maar, stil maar, het is zo voorbij. Ze begint te huilen en zegt: Mammie, Mammie, nou niet meer. Eindelijk stopt het lawaai. We gaan naar boven en waden door het gebroken glas op de keukenvloer naar de huiskamer. Daar hebben mijn moeder en Keesje zich, op advies van de majoor, opgesteld onder de boog van de tussendeuren van de suite. Zij waren niet zo vlug als ik, omdat mijn moeder, uit zedelijkheidsoverwegingen tegenover de majoor, het nodig vond eerst haar peignoir aan te trekken. Het huis is bijna intact, het heeft alleen een paar kleine gaten in de buitenmuur. Wel zijn alle ruiten kapot. Na een uur komt mijn trouwe hulp over de weilanden naar mij toe. De weg door het dorp is onbegaanbaar. Moeder zei, dat de weg door het dorp te gevaarlijk was. Toen ben ik maar binnendoor gegaan, want ik kon u toch niet in de steek laten, zegt ze. Ze ruimt alle glas netjes op. Maar een plezierige morgen wordt het niet. Als er vliegtuigen over komen, haal ik Keesje uit de wieg. Als ze voorbij zijn, leg ik hem terug. Dan begint hij meteen te brullen, zodat we of kindergeschreeuw of motorgedonder horen. Hoewel het er, oppervlakkig gezien, wel netjes uitziet, kunnen we in een huis zonder ruiten toch niet blijven. We pakken dus zo veel mogelijk spullen bij elkaar en trekken langs de Dorpsstraat, die weer een beetje begaanbaar is gemaakt, naar de Meene. Mijn moeder loopt met de kinderwagen, ik ga voorop met de wandelwagen waarin Minny verbaasd rondkijkt naar het half verwoeste dorp. We kunnen er maar nauwelijks door. 0, mamma, roept ze, waarom hebben ze het huisje van Leerink op de weg gelegd? Stoute Duitsers, zeg ik maar, hoewel het Engelsen waren. Bij mijn zuster hebben we maar enkele dagen rust. Als we boodschappen gaan doen in 't dorp, roept 'n slagersjongen ons toe: De Engelsen bunt in Varsseveld? Dat is toch onmogelijk, zeggen we als we thuis zijn. Varsseveld is hier vlak bij.

31 maart 1945 Varsseveld centrum      31 maart 1945 Varsseveld.Foto: H. Somsen van internet.



Maar als we gezellig een kopje namaakthee aan het drinken zijn met een echt koekje, zien we opeens een Duitse gevechtswagen door de voortuin naar binnen rijden, dwars door de in knop staande narcissen. Ze stoppen voor de achterdeur en vliegen naar binnen. De chauffeur heeft een bebloede lap om zijn arm. Mensch, das war knapp. zegt hij. Het is het eerste blóed dat ik in deze bloedige oorlog zie. Ze installeren zich in de voorkamer, bij de officier die er al was en bespreken enthousiast hun krijgsplannen. Padvindertje spelen met als inzet miljoenen doden. Ze zijn erg blij, dat ze Duits met ons kunnen praten en leggen ons uit, dat het huis op het kruispunt van twee zandwegen een ideale verdedigingsbasis is. De mitrailleurs komen in de voorkamer beneden en de verkenners boven in de slaapkamers, zodat ze van alle kanten kunnen opereren. 'Und wir?, zeg ik, niet zo enthousiast over de zaak als zij. Sie müssen fort, zegt hij vriendelijk.

En zo trekken we dan in een droeve karavaan met twee baby's en drie kleine kinderen naar de boerderij van Hebbink, die met Achterhoekse gastvrijheid zijn huis heeft ingericht voor de vluchtelingen. In de kelder liggen matrassen, zodat er tien mensen kunnen slapen. We installeren de kinderen voor de nacht en gaan dan naar boven om nog wat te drinken. Daar zijn ook twee Duitse officieren. Heel wat minder krijgshaftig dan het clubje dat in ons huis bivakkeert. Ze zijn er in geslaagd om het krijgshaftige Duitse uniform iets artistieks te geven. Op hun hals dragen ze een zijden foulard. Ze maken een zwierige en geen houterige, Duitse buiging.
Een van hen gaat voor het orgeltje en bespeelt het met slanke gevoelige handen. Nu, ik ben niet muzikaal en van orgelmuziek houd ik helemaal niet, maar de klanken die deze man uit het eenvoudige instrument te voorschijn weet te toveren slaan me even met stomheid. Als hij stopt zegt hij, dat de oorlog nu wel bijna voorbij is en dat hij dan terug kan gaan naar Wenen, om zijn opleiding aan het conservatorium af te maken. Het wordt nu bijna gezellig, maar als ik naar buiten kijk zie ik dat de frontlichten, die we al maanden lang als lichte bundels langs de hemel zagen schuiven, nu op ons gericht zijn. Ik sta op om in de kelder naar de kinderen te gaan kijken. Dan hoor ik het geraas van een motorfiets. Hij stopt voor onze deur. Het is een ordonnans, hij praat even met de officieren en raast dan verder. Even laten komen onze gasten bepakt en bezakt haar beneden. Wir gehen, zegt de musicus. Ik ren naar de deur en doe hem voor ze open. Verbaasd kijken ze me aan en denken waarschijnlijk: Rare mensen, die Hollanders: de dames houden voor de heren de deur open. Of zouden ze beseffen hoe graag ik hen, ondanks al hun charme, kwijt ben? We slapen nog maar in de kelder met onze kleren aan.

Dan komt de ochtend, zondagmorgen, eerste Paasdag. Aarzelend stappen we naar buiten. Vaag horen we het geluid van kleine vliegtuigen. Ze zijn niet vlak boven ons, maar scheren langs de horizon. De moffen zijn weg, zegt mijn zwager. Zijn huis staat nog ongedeerd in de verte. Hij gaat op verkenning uit. Alles veilig. We pakken onze hele handel bij elkaar en komen terug van weggeweest. In de keuken staat alles wat op vaat lijkt torenhoog opgestapeld, tot bloemvaasjes en bonbonschaaltjes toe. Mijn zuster en ik proberen wat schoon te maken. Mijn zwager gaat met de kinderen naar boven om zich te wassen en te verkleden. Waar heb je mijn onderbroeken gelaten? roept hij knorrig naar beneden. Maar er is nergens meer ondergoed te vinden. De krijgslieden zijn hem met verschonen voor geweest. Ook de paaseieren, dit mijn zuster zorgvuldig gespaard had, zijn verdwenen. Ik ga ook maar naar boven om me zelf iets toonbaarder te maken. Ik kijk uit het raam en dan denk ik niet meer aan kleren. In de verte nader! een tank. 'Mijn goed, een Duitse tank, denk ik, of.... De tank nadert.

Halle 1 april kolone bij het kruispunt                                 De kolonne bij het kruispunt in Halle. 

Dan zie ik dat deze bemanning niet aan het vluchten is. Ze kijken behoedzaam vooruit, hun wapens naar voren gericht. Mijn zwager loopt de weg op. Hij steekt zijn arm omhoog. Ik gil uit het raam: Zijn het Engelsen? Nee, roept hij dan, het zijn Canadezen. Ik ren naar beneden. Mijn zuster gaat naar de piano en speelt het Wilhelmus. De oorlog is voorbij.

Dokter Meijering doorstond anderhalf jaar concentratiekamp.

Spoordeel bij kampgracht foto Jan van de Ven 320x212                       De spoorrails bij Kamp Vucht. Foto : website Kamp Vucht.



Naschrift.

Misschien zijn er mensen die, als ze dit verhaal over de oorlog lezen, zullen zeggen: "Och, dat is al zo lang geleden, dat hoeft voor mij niet meer". Maar de tweede wereldoorlog is m.i. een van de belangrijkste, zoniet de allerbelangrijkste manifestatie van de hoogten en diepten waartoe de menselijke samenleving kan komen. En dat mag niet vergeten worden, net zomin als men de Franse revolutie of de tachtigjarige oorlog of de Griekse en Ionische beschaving mag vergeten.
Een van de dieptepunten is wel de vernietiging van de Joden. Iets dergelijks is op deze schaal en op deze wijze nog nooit in de geschiedenis der mensheid voorgekomen. Van de drie Joden, die wij in huis hebben gehad, zijn er twee omgebracht en waarschijnlijk tot zeep verwerkt. De baby is blijven leven. En als het verveelt om over deze dingen te horen, dan wil ik verwijzen naar het gedicht van Leo Vroman:

Vertel mij nog eens die verhalen
Over hen die zijn verdwenen
En vertel ze duizend malen 
Alle malen zal ik wenen.

 

Website opmaak. H.M. Somsen.